Dezelfde taal
Alsof hij op het punt staat om zichzelf met kleren en al de vuilnisbak in te kieperen. Zo komt Martijn* bij me over wanneer hij die vrijdag de deur voor me opent. Een ingezakt lijf in een slobberbroek en trui met gaten in de ellebogen. Ik zie de doffe blik in zijn ogen, voel de krachteloze hand in de mijne, de trillingen in zijn handpalm.
‘Kom binnen,’ zegt hij toonloos. In de hal en huiskamer hangen spinnenwebben tot in alle hoeken van het plafond. De muren zijn kaal. In het midden op de vensterbank staat een cactus. Koffievlekken op het laminaat. Een doorgezakte bank met paperassen op de zitting. Een tafel met twee stoelen.
Een medewerker van de dagopvang belde me. Het was een dagopvang voor mensen die door een psychiatrische aandoening of psychosociale problemen geen toekomstperspectief hebben op arbeid. De stem van de medewerker klonk voorzichtig en zorgelijk toen hij vroeg of ik ruimte had voor een van de deelnemers die steeds meer de hulp vanuit de reguliere zorg ging weigeren. Misschien dat het persoonsgebonden budget hem meer toekomstperspectief kon bieden? Het belangrijkst was de administratie en hopelijk daarna nog meer.
Shit
Een paar weken later belde Martijn me zelf voor een afspraak. De toon van zijn stem klonk hetzelfde als nu wanneer hij zegt: ‘Ga zitten’: zonder verwachting in wie- of wat dan ook. Hij zakt zelf in de andere stoel, met de voeten naar binnen gedraaid. Zijn ellebogen en schouders verdwijnen in zijn trui, de handen liggen als losse ledematen op zijn schoot, alsof niets meer met elkaar in verbinding staat. Is Martijn homo of hetero? Ik schrik van deze gedachte en keer mijn blik naar de laptop op tafel, rondom bestrooid met tabak en as. Een tiental omgevallen boeken liggen recht voor me op een rij. Een boek over Boeddhisme en een vegetarisch kookboek vallen me op. Omdat ik ze ook heb. Wie zei dat ook alweer? ‘Laat mij uw boeken zien en ik zeg u wie u bent.’
Wil je wat over jezelf vertellen, Martijn?’
Hij begint zijn verhaal. Zijn stem klinkt slepend, met een mengeling van schuld en schaamte. Ik luister, en houd de woorden vast. Kindertehuizen, internaten, opvanghuizen. Terwijl hij inmiddels met een hoge ademhaling over zijn volwassen leven vertelt, drukken zijn ogen onmacht en een intense verlatenheid uit. Ik wil mijn hand op zijn knie leggen, maar in plaats hiervan vraag ik of hij een overdracht heeft van zijn vorige woonbegeleider. Die heeft hij niet. Wel een verslag van een opvanghuis en van de dagopvang. In het ene verslag lees ik dat Martijn niet komt opdagen voor gesprekken. Die shit ga ik niet meer begeleiden, schrijft de begeleider ten slot. In het andere verslag lees ik: Mijnheer zegt dat hij als kind seksueel is misbruikt. Mijnheer zegt? Waarom staat er niet: mijnheer is? Is dat niet onderzocht? Ik wend mijn blik naar Martijn.
Lichtpuntjes
‘Dank je dat ik dit mocht lezen,’ zeg ik. Martijn antwoord niet. Ik slik de woorden in dat ik het krachtig vind dat hij in zijn eigen huis zit en niet op een afdeling van de psychiatrie of een verslavingskliniek. Want is dat wel zo? Zijn gezicht is grauw en hij heeft wallen onder zijn ogen. De haartjes op zijn polsen staan recht overeind, alsof hij in de vrieskou zit.
‘Zou het wat zijn dat ik maandag terugkom en we in je administratie duiken? Dan beslissen we daarna of we met elkaar in zee gaan.’ Want wat ik in dit uurtje heb begrepen hoef ik bij deze cliënt niet met een zorgdossier of een wijzend vingertje aan te komen. Die heeft hij in zijn leven al meer dan genoeg gezien.
Als we opstaan zie ik in het midden van zijn ogen twee puntjes glinsteren. Ik zie wat ik tussen de verslagen al tussen de regels door las. Zijn ogen vertellen me dat Martijn veel meer in zijn mars heeft dan wat hij is geworden en hoe hij zichzelf is gaan zien: afgedankt voor de maatschappij. Als vanzelf stromen de woorden uit mijn mond: ‘Martijn, als ik je ga ondersteunen, wil ik je vragen van je hart geen moordkuil te maken, je nergens voor te schamen. Je mag gewoon mens-zijn.’
Zonder ogenschijnlijke interesse in wat ik zeg, loopt hij naar de hal. Om toch ook een beetje over mijzelf en over mijn werkvisie te vertellen, zeg ik aan de voordeur: ‘Maar je móét maandag niets.’
Het weekend voorbij bel ik bij Martijn aan. Zal hij de deur opendoen? Zou hij ook hebben gevoeld dat we mogelijk dezelfde taal spreken? Is hij überhaupt wel thuis?
Martijn en ook zijn woning ogen hetzelfde, met het verschil dat de paperassen uit zijn bank verdwenen zijn. Die liggen alvast klaar, gesorteerd op de tafel bij de twee stoelen.
Ria Knijnenburg
Noot: de naam Martijn* is gefingeerd. Hulpvrager heeft toestemming gegeven voor publicatie .
7 nov- 2015: gastblog in www.wmo-wijzer.
Meer gepubliceerde artikelen over de zorg:
Tien urengrens PGB- Wat moet dat moet
Een huiselijke sfeer
Een onbetreden nacht
Jacht op het mantelzorgcompliment