DRIE SOORTEN MENSEN

Een verhaal over een monnik die naar een fitnesscentrum gaat en dan mensen van allerlei pluimage ontmoet ,,,

 

Drie soorten mensen Er was eens een man die als een monnik in een klooster leefde. Zijn hele monnikenleven had hij volgens de regels van het klooster doorgebracht. Op vaste tijden sjokte hij zeven keer per dag met zijn medemonniken door de lange gangen naar de kerk. Omringd door gebrandschilderde Bijbelverhalen uit het leven van Jezus lazen ze teksten uit de schrift en uit heilige boeken die Gods woord verkondigden. Tijdens de kerkdiensten zongen ze gezamenlijk psalmen en Gregoriaanse gezangen. En tijdens de stiltegebeden las hij uit het brevier; en in diep gebed smeekte hij om hulp voor alle mensen in nood.
Om tot een diepere bloei in zichzelf te komen, ging hij elke ochtend na de koffiepauze naar de kapel. Geknield op een bankje praatte hij met God over onrecht, honger en oorlog in de wereld. De monnik was overtuigd dat hij zich door zijn stiltegebeden en zijn vrijwillig gekozen isolement diep had verbonden met de wereld die door God geschapen was.

Een liefdevolle opvoeding

Om zijn verbondenheid met deze door God geschapen wereld ook buiten de gebeden gestalte te geven, begaf de monnik zich na elke ochtendmeditatie naar de keuken om warme maaltijden te bereiden, voor zijn zeven medekloosterlingen en hemzelf. Met een blij gevoel iets te doen voor zijn levensonderhoud roerde hij met een pollepel in de bonensoep, en terwijl hij de aardappelen schilde, de winterwortels schrapte of de sla waste, sudderden de gehaktballen of de koolvis op een gaspit. Om te voorkomen dat de vanillepudding, de griesmeelpudding of de rijstepap zou aanbranden, klopte hij met een garde stevig in de pan. Precies zoals zijn moeder het hem als kind had geleerd.
In een keukentje niet breder dan de vier kastjes onder het aanrecht, had ze hem geleerd gezond eten te bereiden dat echt niet veel hoefde te kosten. Ook drukte ze hem dagelijks op het hart hoe belangrijk het was God te dienen. Na het avondeten liep ze met hem naar de kerk aan het dorpsplein om Weesgegroetjes te bidden en voor het Mariabeeld kaarsjes op te steken voor de arme mensen in Afrika.
Deze liefdevolle opvoeding had hem na het behalen van zijn mavodiploma doen besluiten een kijkje te gaan nemen in het nabijgelegen klooster, op de grens van Nederland en België. Zodra hij een pij aantrok, voelde hij zich meteen gelijk aan de toen nog zesendertig medemonniken. Vijf jaar later beloofde hij plechtig, in het bijzijn van de medekloosterlingen en zijn moeder, zijn hele leven in het klooster te blijven; te leven in kuisheid, armoede en gehoorzaamheid en zijn leven aan God te wijden.

Een ziekte onder de leden

Op een dag werd het voor hem steeds moeilijker met rechte rug door de bonensoep te roeren, met stevige slagen in de pannen te kloppen en zeven keer per etmaal door de lange gangen te lopen. Het dagelijks meesjokken met het steeds trager wordende tempo van zijn medekloosterlingen eiste zijn tol; ook bij hem werden de passen met de maand kleiner, zijn rug meer gebogen. Zo gebeurde het dat hij op een zomerdag over het pad in de kloostertuin liep en gebeden uit zijn brevier prevelde. Hij stapte op de zoom van zijn pij en buitelde voorover, bijna met zijn neus in een hortensia. Hij blies het zand van de pagina’s uit zijn gebedenboek en trok zich aan een bankje omhoog. Terwijl hij over zijn pijnlijke knieën wreef, dacht hij: och, ook mijn ouderdom komt met gebreken.
Een paar dagen later kwam de huisarts op huisbezoek bij een medekloosterling die ziek in bed lag. Na het consult bracht de monnik hem een kop koffie. Op het schoteltje lag een plas. De arts zag de moeite die de monnik met lopen had, het leek eerder op het schuifelen van een oude man. Bij het afscheid nemen bemerkte de arts het lichte beven in diens hand en vroeg bezorgd: ‘Voel jij je ook niet lekker?’
‘Een beetje stijf, maar dat gaat vanzelf wel over.’
‘Nou, dat geloof ik niet. Er lijkt meer aan de hand.’ Uit zijn zak pakte de arts een mobiel en zijn stem klonk uitnodigend toen hij vroeg: ‘Zal ik je naar een specialist verwijzen?’
De monnik was even stil. Dat hij een ziekte onder de leden kon hebben, daar had hij niet aan gedacht toen hij over zijn pij struikelde. In dat geval kon hij er maar beter vroeg bij zijn.
‘Als u dat vindt, zal het wel goed zijn,’ antwoordde hij en ogenblikkelijk belde de arts een neuroloog. Die maakte diezelfde middag nog een plekje voor hem vrij.
Na een kort kennismakingsgesprek – de monnik zei gelukkig en tevreden te zijn in het klooster – stak de neuroloog een vinger op en vroeg aan de monnik die met zijn ogen te volgen. Dat ging niet slecht. Toen moest de monnik met zijn handen naar de grond reiken. Dat lukte minder goed, de monnik kwam niet verder dan zijn knieën. En op tenen en hakken lopen lukte helemaal niet. Al bij de eerste poging op zijn tenen te staan, belandde hij tegen de borst van de arts. Deze kon zich nog net vastgrijpen aan zijn bureau.
‘Dit is niet best,’ zei de neuroloog ontsteld.‘ De verschijnselen lijken sterk op beginnende symptomen van de ziekte van Parkinson.’ Hij raadde de monnik aan twee keer per week cardio- en krachttraining te doen. Uit onderzoek was gebleken dat lopen, in combinatie met gewichttraining, de conditie bij parkinsonpatiënten aanzienlijk kon verbeteren.

De monnik besprak met de abt het voorstel van de neuroloog en vroeg toestemming om zich buiten de muren van het klooster te kunnen begeven. Ook vroeg hij geld uit de gezamenlijke kas voor het abonnement van een sportschool en de sportkleding. De abt bracht zijn verzoek dezelfde week nog ter sprake in de raad. De drie monniken van ver boven de tachtig keurden het meteen goed; mits het middageten op tijd op tafel bleef komen.

 

Naar het fitnesscentrum

De monnik meldde zich aan bij een fitnesscentrum. In de kleedruimte verruilde hij zijn pij voor een sportbroek met T-shirt, zijn sandalen verwisselde hij voor een paar Nikes. Voor de monnik leek het een complete gedaanteverwisseling, want toen hij de fitnessruimte betrad en in een spiegel keek zo groot als de wand, dacht hij eerst dat hij iemand anders zag lopen. Zonder pij en met sporttenue was hij een mens zoals alle andere mensen. De monnik kwam in een wereld terecht waarvan hij het bestaan niet kende.

Een sportinstructeur kwam naar hem toe en vertelde hem dat hij een schema wilde maken zodat hij zo min mogelijk spierpijn zou krijgen. Achter een metershoge ficus, in een hoek tussen de fitnessruimte en de bar, ging de monnik tegen een muur gaan staan om zijn lengte te laten meten, en daarna op een personenweegschaal om zijn gewicht te bepalen. Ook moest de monnik zeggen hoe oud hij was. De uitkomsten, 1 meter 85 en 92 kilo waren voor een man van bijna 64 niet geheel in overeenstemming met gezond oud worden.
‘Maar geen nood. Dat vet gaat er vanzelf wel af. Daarvoor bent u hier,’ zei de sportinstructeur, wijzend naar de buik van zijn nieuwe klant. Op een computer maakte hij een zeswekenschema voor beginnelingen; twee keer per week een uurtje. Toen legde hij zijn nieuwe klant uit dat er eerst tien minuten rustig fietsen op het programma stond, nodig om de spieren op te warmen. Ook legde hij uit welke fitnessoefeningen hij kon doen om de spieren van benen, borst, rug, armen en buik te versterken. En om af te koelen stond als laatste tien minuten lopen op de loopband genoteerd, daarmee zou zijn conditie verbeteren.

Met een handdoek over zijn schouder, de uitdraai van het schema en een flesje bronwater bij zich, liep de monnik de ruimte in.
Op de hometrainer maakte hij kennis met een vrouw met een groen hemdje. Zij kwam sporten om haar figuur en gewicht op peil te houden. Terwijl hij langzaam de trappers liet ronddraaien, fietste zij zich het zweet onder haar oksels. Na de warming-up maakte een man zonder benen in een rolstoel een praatje met hem, die zat achter een apparaat om zijn armspieren te versterken. Het leek wel alsof de man fietste met zijn armen. En de monnik sperde zijn ogen nog verder open toen hij begreep dat de man een hoge baan bij een bank bekleedde.
Die avond in zijn bed bedacht de monnik dat hij het best leuk had gevonden dat vreemde mensen zomaar een praatje met hem kwamen maken. Het voelde heel anders dan de zwijgzaamheid van zijn medekloosterlingen, alsof hij na een uurtje sporten al een kilo lichter was geworden.
De week daarop kreeg hij nog meer zin in het sportuurtje toen een jonge vrouw een praatje met hem maakte op de loopband. Zij was ambulanceverpleegkundige en kwam haar lijf afmatten om haar werk vol te houden.
En tijdens de rugspieroefeningen – hij kreeg het niet voor elkaar om de gewichten in één ruk naar zich toe te trekken- kreeg hij spontaan hulp van een man die van hoofd tot tenen was getatoeëerd. De gezichten op zijn armen deden de monnik ogenblikkelijk denken aan de duivelse plaatjes uit zijn jeugd. De man zag blijkbaar de schrik op zijn gezicht want zonder dat de monnik het vroeg, zei hij vriendelijk: ‘Elke tattoo verbeeldt een gebeurtenis in mijn leven.’
Een maand later vertelde een jongen met een glimmende trainingsbroek en het logo van een dansacademie op zijn T-shirt, dat de man een gedetineerde was omdat hij een bank had overvallen en met proefverlof.
Terwijl de monnik een stel halters optilde en dreigde ermee om te vallen zei de balletjongen:
‘Je gebruikt je ademhaling ook helemaal verkeerd.’ Hij deed voor hoe het wel moest, ging op een bankje liggen en deed zijn buikspieroefeningen; tijdens de inspanning inademen en tijdens de ontspanning uitademen.
Om dit onder de knie te krijgen, ging de monnik met zijn halters voor de wandspiegel staan. Zodra hij zichzelf in sporttenue zag staan, met zijn magere armen, spillebenen, ronde buik en de gebogen rug drongen zich vragen op: ben ik dat? Wat heb ik de mensen hier te zeggen? Mag ik überhaupt wel praten volgens de regels van het klooster?

Nog diezelfde middag vroeg hij het aan de abt: mocht hij wel praten? Die antwoordde dat hij gerust zijn zwijgen mocht verbreken. Zolang het maar met de intentie was open te staan voor het lijden van de mens, dus ook voor het lijden van de mensen in het sportcentrum.
De monnik bad voor de vrouw met het groene hemdje, een bijstandsmoeder die verplicht werd tot vrijwilligerswerk, in combinatie met de zorg voor haar vijf kinderen. Voor de man in de rolstoel die in de clinch lag met zijn zorgverzekering voor behoud van zijn zorg-op-maat, dus ook vocht voor het behoud van zijn baan bij de bank. Voor de verpleegkundige die haar lijf afmatte om haar geest leeg te maken na nachtelijke spoedritten in de ambulance. Hij bad voor de ex-gedetineerde die zich dagelijks moest melden op het politiebureau om de dag verder in vrijheid te mogen leven. Voor de balletjongen die een maand niet had kunnen sporten omdat hij was gemolesteerd door een groep jongeren vanwege zijn vrouwelijke loopje.

Op een dag, de monnik voelde zich na een half jaar helemaal thuis in het sportcentrum, kwam er een nieuwe gast binnen, een vrouw met krullend haar. Zij groette hem met een warme glimlach, wat hem aan zijn moeder deed denken, net als haar forse postuur en lengte, ze was bijna een hoofd groter dan hijzelf. Maar toen hij van de balletjongen hoorde dat zij voorheen een man was geweest, zich op latere leeftijd had laten transformeren tot vrouw en nu kwam sporten om haar lichaam nog vrouwelijker te krijgen, deed ze hem meer en meer aan zichzelf denken. Daar kwam hij achter toen hij na het avondgebed in zijn slaapkamer zijn pij uitdeed, alsof hij zich bevrijdde van een last. Voor het eerst in zijn leven kroop hij zonder pyjama onder de deken, en op dezelfde wijze zoals hij zich onder de douche met een washandje inzeepte, bevoelde hij zijn lijf. Zijn vel zat niet meer zo los om zijn benen en heupen, en zijn buik was platter. Gebeurde iets soortgelijks ook niet bij hem? Was ook zijn lijf aan het veranderen? Sinds hij naar de sportschool ging, beefden zijn handen niet meer en van stijfheid had hij weinig last.

Om zich nog meer de gelijke te voelen van zijn sportmaatjes en ook om erbij te horen kocht hij in een kringloopwinkel een grijs kostuum. Zo liep hij na het middagmaal het poortgebouw van het klooster uit, met in zijn hand een kalfsleren sporttas. Hij volgde nu een fitnessschema van vier keer per week, voor gevorderden.
Door het intensieve sporten werd de monnik met de maand sterker, zijn ademhaling reikte dieper en dit verbeterde zijn conditie. Op de loopband zette hij het steeds meer op een hollen.

In plaats dat de monnik na zijn sportuurtjes naar het klooster ging om voor zijn sportmaatjes te bidden, dronk hij aan de bar koffie met hen; zij konden voortaan best zonder zijn gebeden.
De vrouw in het groene hemdje, de eerdere bijstandsmoeder, had een parttimebaan als maatschappelijk begeleider bij vluchtelingenwerk. De man in de rolstoel had passende zorg en behield dus zijn baan bij de bank. De ambulanceverpleegkundige was zwanger en deed het rustig aan. De ex-gedetineerde hoefde zich niet meer te melden op het politiebureau en had er weer een tatoeage bij op een arm, nu een gezicht met lachende ogen en een open mond. De balletjongen was verliefd en droomde over samenwonen.
Ook maakte de monnik steeds vaker een praatje met de vrouw met de krullen. Met haar bleef hij na zijn sportuurtjes langer aan de bar zitten. In plaats van een eenvoudige broodmaaltijd in het klooster op tafel te zetten, bestelden ze ieder een tosti hawaï of broodje kroket. In plaats van zwijgend te eten, voerde hij lange gesprekken met haar. Zij verhaalde over de moeilijke periode toen ze haar familie en vrienden vertelde voortaan als vrouw door het leven te gaan. Hormonenkuren hadden de baardgroei en lichaamsbeharing doen afnemen, geleidelijk had ze borsten ontwikkeld en bredere heupen gekregen.
De verhalen direct van haarzelf te horen was zo intens dat hij op een keer de tijd voor het avondgebed vergat. Op kousenvoeten sloop hij het klooster binnen. Wat waren de gangen donker en op een enkele kuch na was het muisstil. Zodra hij zijn slaapkamerdeur opende, was het alsof hij een cel binnenstapte. Met enkel een eenpersoonsbed, een nachtkastje en tegen de andere muur een leesstoel naast een kleerkast met pijen. Hij legde zijn kostuum over de stoel. Onder de dekens stelde hij zich voor hoe het zou zijn om zijn pij voorgoed uit te doen. Hij voelde zich een gevangene in zijn eigen lijf. Hij kon er bijna niet van slapen. Ook de nachten daarop niet.
Vermoeidheid kreeg hem in zijn greep. De weerstand tegen het kloosterleven ging gelijk op met het verlangen een eigen leven te leiden, net als zijn sportvrienden. Zijn handen gingen weer trillen. Vooral als hij met zijn medekloosterlingen aan de eettafel at. Dan lukte het hem niet zonder morsen de lepel met bonensoep naar zijn lippen te brengen.
Dit erge beven tijdens de maaltijden stelde hem voor een nieuw dilemma. Als de klachten door de ziekte van Parkinson nog meer gingen verergeren, wie kookte er dan voor hem als hij besloot alleen te gaan wonen? Een antwoord vond de monnik niet, ook niet in de gebedenboeken en tijdens de dialogen met God. Het enige wat hielp om zijn tobben en beven een halt toe te roepen, waren de bezoeken aan het fitnesscentrum; tijdens het fietsen op de hometrainer, het bezig zijn met gewichten en het hardlopen op de loopband.

Een wonder

Met hangende schouders maakte de monnik een vervolgafspraak bij de neuroloog.
De arts zette grote ogen op dat hij dezelfde monnik was die een jaar terug als een oude man zijn praktijk binnen was komen lopen en als een plank tegen hem aan was gevallen bij het op de tenen staan. Nu kostte het zijn patiënt geen enkele moeite om beurten op tenen en hakken te lopen. Hij kon zelfs met gemak de vloer aanraken met platte handen.
‘Wat voor medicatie had ik u voorgeschreven?’
‘Geen,’ antwoordde de monnik en hij snapte niet waarom de wangen van de arts rood kleurden tot achter zijn oren. De arts vroeg hem zijn pij uit te doen. Op zijn aanwijzingen en staande in zijn onderbroek spande de monnik één voor één zijn spieren aan. Als kabels lagen ze over zijn kuiten, armen, borst en rug. De neuroloog wist niets anders uit te brengen dan: ‘Verhip. Er is een wonder geschied. U bent zo gezond als een vis.’

Dit goede nieuws had de monnik niet verwacht. Door de dagen heen begon het hem te dagen waarom zijn handen trilden. Hij was veel ongelukkiger dan zijn sportvrienden ooit waren geweest. En tijdens een stiltegebed vroeg hij zich af: wie bidt er eigenlijk voor mij? Dit deed hem besluiten open kaart te spelen met God. In de eerstvolgende ochtendmeditatie bekende hij aan Hem op zijn vijfenzestigste een ander leven te willen leiden zoals iedereen na een werkzaam leven deed. Hij wilde nooit meer hoeven zwijgen wanneer hij behoefte kreeg aan een praatje en bidden op momenten dat dit hem uitkwam. En ook bekende hij aan God niet langer in armoede te willen leven. Over zijn AOW–uitkering wilde hij zelf beschikken, buiten de muren van het klooster. Maar hoe pakte hij dit aan? Waar moest hij dan gaan wonen? Hoe vertelde hij dit de abt? Was hij dan niet ongehoorzaam aan zijn belofte om zijn leven te wijden aan God?
Zoekend naar antwoorden groef de monnik dieper in zichzelf. Weer vergat hij de tijd. Dit merkte hij pas toen hij de deur van de keuken opende. De zeven monniken zaten al aan een gedekte tafel, met aan het hoofd de abt. Die riep met overslaande stem: ‘Waar blijft de soep?’

De monnik wist niet hoe snel hij in zijn slaapkamer moest komen. In sporttenue spurtte hij het klooster uit, zijn benen brachten hem vanzelf naar het fitnesscentrum. Daar zag hij zichzelf weer in de wandspiegel staan. Zijn postuur leek in de verste verte niet meer op dat van de man die hij was toen hij begon met sporten, eerder leek het op dat van de ex-gedetineerde, maar dan zonder tatoeages en met tranen in de ogen. Dit zag blijkbaar de balletjongen ook. Zonder iets te zeggen pakte hij hem bij de hand en troonde hem mee naar de bar waar de vrouw met de krullen zat. De ex-gedetineerde bracht hen een kop koffie en raadde de monnik aan van zijn hart geen moordkuil te maken. Dat had bij hem ook het beste geholpen.
In een stortvloed van woorden vertelde de monnik wat hij een uur eerder ook aan God had bekend. Hij eindigde met de woorden waar hij eerder niet op was gekomen: ‘Als ik mijn belofte aan God ga breken, dan verbreek ik ook de belofte aan mijn moeder.’
De vrouw met de krullen sloeg een arm om zijn schouder en fluisterde in zijn oor: ‘Dat hoeft toch niet. Je leven wijden aan God kun je ook doen in een woning.’
Deze woorden had blijkbaar de balletjongen ook opgevangen. Uit zijn sporttas pakte hij een bos sleutels. ‘Dit is de sleutel van mijn flat. Die gebruik ik toch niet meer. Als je wilt mag je er meteen intrekken. De huur regelen we later wel.’
De monnik vond geen woorden, ook niet toen ze samen zijn flat binnenkwamen. In de woonkamer stond een witte bank, tegenover een kuipstoel die hij kon laten ronddraaien. Tegen de wand en naast een metershoge palm hing een reproductie van Het meisje met de parel van Vermeer. Het keukentje leek gezellig zoals bij zijn moeder. Op een plankje stonden gele vazen en boven het aanrecht potjes met kruiden, in een kast blikken met allerlei soorten soepen. Onder de koelkast was een diepvriezer. De balletjongen trok er een vispizza uit en twintig minuten later smulden ze er samen van. Toen vertrok hij naar de woning van zijn partner en was de monnik alleen. Hij opende de deur van de slaapkamer en kroop onder het dekbed. In het ledikant konden met gemak wel drie mensen liggen.
Verhuizen hoefde de monnik niet. Persoonlijke spulletjes had hij toch niet. Maar waar betaalde hij zijn levensonderhoud van? Hij ging te rade bij zijn vrienden in de sportschool. De man in de rolstoel gaf hem meteen voldoende geld om de komende maand van te leven en opende via zijn bank een rekening voor hem. De vrouw met het groene hemdje bracht haar laptop mee en met hem vulde ze het formulier in voor de aanvraag van zijn AOW. De ex-gedetineerde legde hem uit hoe een huishoudboekje bij te houden. De uitgaven van de inkomsten af te trekken. ‘Niets is zo erg dan schulden te hebben. Daar kan je gekke sprongen van maken, kijk maar naar mij,’ drukte hij hem na elke les op het hart.
Op een ochtend, het was een week voor zijn verjaardag, belde de vrouw met de krullen bij hem aan en gaf hem aan de voordeur een pakketje in rood cellofaan gewikkeld. ‘Alstublieft. Alvast een cadeautje. Ik vermoed dat jij hier meer van geniet dan ik.’
Met trillende handen scheurde hij het glanzende papier van het pakketje. Het was een cd-box, de complete cantates van Bach. Avond aan avond luisterde hij naar de vocale en instrumentele werken die Bach had gecomponeerd voor kerkdiensten. Alle Bijbelteksten kon hij zo uit zijn hoofd meezingen.
In plaats dat hij, zoals andere jaren als hij als monnik een jaar ouder werd, zijn medekloosterlingen trakteerde op een eigengemaakte cake, bakte hij in zijn flat en op zijn vijfenzestigste verjaardag voor zijn vrienden in de sportschool boterzachte koekjes. Koekjes gebakken zoals hij van zijn moeder had geleerd.
Al knedend in het deeg herinnerde hij zich haar laatste woorden: ‘Er zijn drie soorten mensen: zij die in beslotenheid leven, zij die in vrijheid leven en zij die tot in de eeuwigheid van het leven koekjes blijven bakken.’

© Ria Knijnenburg

Een ander verhaal van mij uit het Schrijflab lezen? Lees hier het verhaal ‘Eindbestemming’

Het Schrijflab
Uitgeverij Shinz

Meer verhalen uit deze bundel van Het Schrijflab lezen? Dat kan? Het boek is rechtstreeks te bestellen via Bolcom.

4 reacties. Plaats een nieuwe

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Dit is een verplicht veld
Dit is een verplicht veld
Geef een geldig e-mailadres op.

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.